Vakantie is een ingewikkeld ding. Toen we aankwamen op dit eiland, vonden we het kaal. Ons uitzicht was een dode rots aan een stille zee. Geen mensen, geen huizen. Mijn verrekijker lag verveeld op de balkontafel.
Lopen naar het dorp Gran Tarajal was ver. Vijftien hele minuten. In de hitte van 34 hele graden. Ik verweet Rob dat hij het appartement te gehaast had geboekt. Verblind door het grote balkon en het riante zwembad. Want ja, dat zwembad was wel superstrak. Maar er was dus geen reet te doen hier.
Het dorp noemden we de eerste dag ‘een gribus’. Rafelige gebouwen en veel stof. Het strand dat ervoor lag was wel aardig. Maar ja, daar gingen we niet liggen vanwege dat kwartier lopen en gezeul met de rolstoel.
De tweede avond liepen we een andere route naar het centrum. Langs het haventje. Best knus, eigenlijk. Aandrang om een foto te maken, voelde ik nog niet. Tot de zon onderging en de korte boulevard bevolkt werd door locals die van het strand kwamen. Mensen met handdoeken om spoelden hun kinderen af onder gratis douches of praatten na in het zwarte zand. Klik.
Goh, bijna geen toeristen, zeiden we tegen elkaar. Voelt altijd goed, als je de enige bent. Was er wel een reet te doen, dan zou het hier druk zijn. Dus werd de lelijkheid een pluspunt.
De tweede week huurden we een auto. We zagen prachtige zandduinen en grillige rotskusten. Maar de toeristische oorden waren verschrikkelijk. Mierennesten vol blik. ‘Daarom zitten wij dus hier’, verzuchtte Rob ’s avonds op ons megabalkon aan die stille zee.
De dagelijkse wandeling langs de haven werd een prettig ritueel. In het gribusdorp ontdekten we de ene na de andere maffe muurschildering en we fotografeerden ze allemaal. Het werd ons gribusdorp.
Misschien komen we volgend jaar wel terug.